U bent hier:

Geschiedenis QBDBD

QBDBD, opgericht op 14 november 1892, is de oudste juridische faculteitsvereniging van Nederland. Ter gelegenheid van het 21e lustrum van de vereniging heeft professor Faber, hoogleraar Rechtsgeschiedenis aan de Vrije Universiteit, een onderzoek gedaan naar de geschiedenis van QBDBD. Verderop is uitgebreid te lezen hoe het de vereniging in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog verging.

Van de geschiedenis van QBDBD na de Tweede Wereldoorlog is weinig bekend. Op de QBDBD-kamer is een archief met ingekomen en uitgegane stukken uit de jaren 1946-1947, waarin een afscheidsfeest werd voorbereid voor prof. G.J.M van der Molen, een van de eerste vrouwelijke hoogleraren die aan de rechtenfaculteit van de VU heeft onderwezen. Verder zitten er veel kaartjes bij waarop nieuwe besturen van disputen van het VU-Corps (nu: L.A.N.X. heet) zich voorstellen. Verslagen van vergaderingen zijn niet te vinden, zodat van de gebeurtenissen in die tijd weinig bekend is.

In de jaren ‘70 waaide een wind van activisme door de VU. De geruchten gaan dat QBDBD erg links was. Uit poststukken uit die tijd blijkt dat het beleid van de vereniging gericht was op “een goed en toegankelijk onderwijs als onmisbare kollektieve voorziening en een demokratisch vastgesteld onderwijs- en onderzoeksprogramma.” Ze hield zich actief bezig met de studentenbelangen, een taak die nu meer is overgenomen door de facultaire studentenraad. Eind jaren ‘70 begon men met de verkoop van boeken en dictaten, nu een van de hoofdtaken van de vereniging.

In de jaren ‘80 zakte de activiteiten van de vereniging een beetje in, met als gevolg dat er begin jaren ’90 een begrotingstekort van maar liefst f 20.000 was. Het duurde tot halverwege de jaren ’90 voor er enige verandering plaatsvond. Er kwamen besturen die de vereniging nieuw leven inbliezen. Het 105-jarig bestaan werd gevierd met tal van activiteiten, waaronder een toneelstuk en de eerste bedrijvendag.

De jaren daarna worden gekenmerkt door nieuwe ontwikkelingen. Pleitgezelschap CICERO komt onder de vleugels van QBDBD en behaalt grote successen. De bedrijvendag is een blijvertje, en geniet heden ten dage bekendheid onder de naam Amsterdamse Juridische Bedrijvendag (AJB).

Elke vijf jaar wordt er een hardcover almanak uitgebracht. De lezingencommissie organiseert jaarlijks interessante lezingen over uiteenlopende, doch juridische onderwerpen. Ook meer praktische zaken worden aangepakt: het ledensysteem wordt vernieuwd, het sponsorbeleid geprofessionaliseerd, het assortiment boeken wordt uitgebreid, er wordt een pinautomaat aangeschaft en een website geopend.

De groei en professionalisering zetten zich door in het nieuwe millennium, en met een huidig ledenaantal van meer dan 2200 zielen is de vereniging groter dan ooit.
Zulke ontwikkelingen zullen de oprichters van QBDBD niet voorzien hebben. Zij hebben QBDBD slechts opgericht met de bedoeling juridische debatten te houden. Hoe het de vereniging verliep de eerste jaren na de oprichting, is hieronder te lezen in het stuk dat prof. Faber in 1997 schreef.

Opheldering door verduistering

In de oude Q.B.D.-kamer in het hoofdgebouw van de VU waren nog slechts recente paperassen aanwezig. Een decenia geleden bevonden zich op die plek (toen 6A-O8) nog enkele tientallen dozen en ordners met oudere stukken. Systeem zat er nauwelijks in en de inhoudelijke waarde ervan viel bar tegen.
Veel was al eerder verloren gegaan. Wel is een deel van die restanten uit 1991 en van nog jonger materiaal inmiddels naar de archiefbewaarplaats van de VU, in de kelders van het hoofdgebouw, overgebracht.

Natuurlijk moet er op allerlei plaatsen nog het een en ander zijn: oude foto’s, insignes, brieven. Voor een deel is dit met recht privé-bezit dat de eigenaars om begrijpelijke redenen niet graag uit handen geven. Er zijn echter ook archivalia die geheel ten onrechte in particuliere handen zijn gekomen. Het gaat om oud-bestuurders en anderen die zagen aankomen, dat dergelijk materiaal alleen door verduistering van onherroepelijke ondergang zou kunnen worden gered. Het is zaak zulke mensen oprecht en uitbundig voor hun visie te prijzen, want komt hun wandaad uit of biechten ze die op dan kan dit meteen een belangrijk stukje verleden opleveren. Om de oogst te vergroten zou Q.B.D. zelfs kunnen overwegen het middel van het erelidmaatschap uit de kast te halen!

De oudste notulenboeken

Een wel heel spectaculair voorbeeld van aldus gered archiefmateriaal vormen de oudste notulenboeken van Q.B.D., waarvan niemand meer het bestaan vermoedde.
Hoe hun lotgevallen precies zijn geweest viel nog niet te achterhalen, maar zeker is wel dat twee namen met ere moeten worden genoemd, namelijk die van mevrouw W.F. Wijnnan-Huber (voor langdurig bewaren) en die van mevrouw A. van Solinge-Van Lange. Laatstgenoemde zorgde ervoor dat twee notulenboeken via de handen van de vormalige decaan van de juridische faculteit A. Soeteman en de voormalige PR-functionaris W. Heersink, in handen vielen van de auteur van deze bijdrage, die -dat zij er zekerheidshalve meteen maar bij vermeld -ervoor zal zorg dragen dat beide notulenboeken, nadat ze voor deze bijdrage zijn gebruikt, worden overgedragen aan de beheerder van de officiële, aan alle eisen voldoende VU-archiefbewaarplaats in het hoofdgebouw.

De wetenschap dat dit soort waardevolle getuigen daar veilig bewaard blijven en uiteraard voor serieus onderzoek beschikbaar zullen zijn, moge andere gewaardeerde boosdoeners er toe brengen eventuele kostbare restanten af te staan.

De oprichting

Het oudste exemplaar van deze twee aanwinsten maakt met zijn eerste bladzijden (’No. I’ en ‘Boek der Notulen van de vergaderingen van het Juridisch Dispuutgezelschap’ onder de zinspreuk ‘Qui bene distinguit, bene docet’) meteen al duidelijk dat we hier met het oudste archiefstuk te maken hebben, en dat Q.B.D. niet als een faculteitsvereniging, maar als een dispuut begonnen is.

Later horen we meer over dit verschil. De eerste tekst uit dit notulenboek, de ‘Geschiedenis van het ontstaan van het Juridisch Dispuutgezelschap’ (voorgelezen en gearresteerd op de vergadering van 3 februari 1893) zegt er dit van: de al lang bij enige studenten van de juridische faculteit bestaande plannen om te komen tot oprichting van een ‘gezelschap van juristen… dat zich ten doel zou stellen elkander te oefenen in het debat’ waren in de eerste jaren van de VU moeilijk te realiseren wegens gebrek aan voldoende studenten.

Als we zien dat zich in de cursusjaren 1880-’81 tot en met 1891-’92 gemiddeld per jaar nog geen twee studenten voor de juridische studie lieten inschrijven, dan kunnen we ons daarbij wel iets voorstellen. ‘Eindelijk echter meenden de heeren L. van Andel en A.F. de Savomin Lohman (jr.) de zaak niet langer te moeten uitstellen’. Zij, ingeschreven in respectievelijk 1889 en 1890, nodigen ter bespreking van hun plannen een aantal medestudenten uit. Uiteindelijk voegen zich op 14 november 1892 ten huize van ‘de heer Lohman’ bij de twee initiatiefnemers: H. W. Hovy, J. Jonker en J.G. Bavinck. J. Schokking die ook is uitgenodigd, heeft teruggeschreven dat hij helaas wegens zijn ‘vergevorderde studien’ niet kan meedoen. Lohman zet nog eens uiteen wat de bedoeling is: een ‘club’ waar juristen elkaar in het debatteren en disputeren kunnen bekwamen kent de VU nog niet. Wel is er voor juristen ‘Keuchenius’, een vereniging die echter, zo meent hij, voor juristen ‘te hoog’ gaat. Jonker vraagt of de nieuwe debatteerclub voor alle studenten zonder ballotage toegankelijk zou moeten zijn. Hierover ontwikkelt zich een ‘levendige discussie’. Jonker eist een royaal toelatingsbeleid, Bavinck zou de mogelijkheid van beperking niet geheel willen uitsluiten. Eerstgenoemde wint: alle juridische studenten aan de VU mogen lid worden, zij het dat ze wel tevens lid dienen te zijn van het Studentencorps.

Vervolgens wordt op deze oprichtingsvergadering over de ‘huishoudelijke inrichting’ van het gezelschap gesproken. Afgesproken wordt dat op elke vergadering twee stellingen zullen worden behandeld en dat voor elke stelling een ‘defendens’ en een ‘opponens’ zullen worden aangewezen. Deze stellingen moeten een onderwerp van juridische of economische aard betreffen. Verder wordt onder andere besloten dat de vergaderingen om de veertien dagen, op donderdagen, ten huize van een der leden zullen worden gehouden. Ze zullen door de praeses worden geopend met gebed en met dankzegging besloten. Contributie zal niet worden geheven; de kosten zullen hoofdelijk worden omgeslagen. Een commissie bestaande uit Hovy en Van Andel zal een en ander verder uitwerken in een concept-reglement.

Het reglement

Twee weken later, op 1 december 1892, vindt inderdaad de volgende vergadering plaats. Behalve de vijf oprichters zijn twee andere juridische studenten aanwezig die nog geen lid willen worden en als ‘hospitanten’ de vergadering mogen bijwonen. De meeste tijd wordt besteed aan het Reglement van het nieuwe ‘Juridisch dispuutgezelschap’.
Het doel wordt in artikel l omschreven als het ‘(ontwikkelen van) de juridische aanleg en de oratorische gaven der leden’. De ontwerpers hebben enkele elementen toegevoegd waarvan op de oprichtingsvergadering nog geen sprake was. Tijdens de vergaderingen kunnen ook introduces tot oppositie en kritiek worden toegelaten (art. 7), terwijl ook hoogleraren kunnen worden uitgenodigd een stelling te bestrijden of te verdedigen.

Sancties zijn er ook: zo kost meer dan tien minuten te laat komen 10 cent; op wegblijven wordt een boete van twee kwartjes gesteld. Een van de slotbepalingen, art. 24, biedt overigens de mogelijkheid van ‘vrijstelling’ bij geldige redenen voor het verzuim. Van de bepalingen die betrekking hebben op bestuur en bestuursleden zij hier alleen art. 13h vermeld, dat nog eens extra verraadt dat het dispuut tot op zekere hoogte in het studentencorps is geïncorporeerd: de abactis van Q.B.D. moet van veranderingen in het bestuur en het reglement kennis geven aan de abactis van het corps, terwijl artikel 25 bepaalt dat bij ontbinding van het gezelschap het archief bij laatstgenoemde wordt gedeponeerd. Met algemene stemmen wordt het voorstel van Lohman aangenomen ‘Qui Bene Distinguit Bene Docet’ als zinspreuk van het gezelschap aan te nemen.

Tot bestuursleden worden verkozen Van Andel (praeses), Bavinck (abactis) en De Savornin Lohman (fiscus). Als datum voor de volgende vergadering -die volgens het nieuwe reglement niet meer per se op donderdag, maar wel om de twee weken moeten plaatsvinden -wordt vastgesteld I december 1892. Ook wordt het onderwerp vastgesteld waarover men op de Nieuwe Herengracht, waar Hovy woont, zal discussieren.

De rest van het eerste jaar

Op de twee eerste vergaderingen waarop Q.B.D. zijn contouren heeft gekregen volgen er in het cursusjaar 1892-1893 nog zes. Van de regelmaat die het reglement voorschrijft komt al meteen niet veel terecht, getuige de data 14 december, 3 februari, 27 februari, 20 maart, 1 mei en 23 mei.
Ook slaagt men er niet in op elke vergadering twee stellingen aan de orde te stellen. De eerste keer is het er een. Aan het slot van die vergadering van 14 december 1892 wordt op voorstel van Jonker besloten ‘ditmaal van de regel af te wijken en op de volgende vergadering slechts eene thesis te behandelen’ en dat terwijl men zojuist een eerste bijeenkomst met een stelling achter de rug heeft!

Die allereerste stelling is door de praeses ingebracht en luidt: ‘Het Nederlanderschap van art. 5 [sub] 3 BW wordt verkregen door de geboorte onder den mits der vestiging’. Het is een zodanige formulering dat opponens (Bavinck) en defendens (Van Andel) in de gelegenheid worden gebracht hierover blijvend met elkaar van mening te verschillen. ‘In zijn repliek verklaart de opponens zich teleurgesteld door wat de defendens heeft gezegd’, terwijl de defendens daarop, ‘met een hernieuwd beroep op de letter der wet’, antwoordt ‘dat hij zich nog onverzwakt gevoelt in zijn positie en geen reden ziet zijn opinie prijs te geven’.

Nadat de debaters nog een derde maal het woord hebben gevoerd en er verder niemand uit de vergadering oppositie wil voeren is er nog gelegenheid voor ‘de kritiek’. Die lijkt redelijk openhartig te zijn geweest. Over het ‘gevoerde dispuut’ denken de overige leden ‘over ‘t algemeen tamelijk gunstig’. De gebezigde bewoordingen beoordeelt men echter als ‘min parlementair’, terwijl de opponens ‘eenigszins verward was en niet beslist genoeg (heeft) gesproken’. Het oordeel over de stelling is unaniem negatief: ‘vrij onbeduidend en onbelangrijk’. Ook omdat daarvoor tijd en ruimte ontbreekt kunnen we niet verder op deze discussie ingaan. Heel merkwaardig is trouwens dat het verdwijnen van het genoemde wetsartikel uit het BW, als gevolg van de Wet op het Nederlanderschap van -nota bene- 12 december 1892, als we op de notulen mogen afgaan bij het dispuut geen rol speelde.

De stellingen die op de andere vergaderingen worden betrokken hebben achtereenvolgens tot onderwerp: actief kiesrecht, doodstraf, bezit (wegens tijdgebrek van de defendens niet doorgegaan), vervolging van de Sociaal-Democratische Bond en tenslotte de minimum-loon-kwestie van die dagen: behoort het loon van de arbeider toereikend te zijn voor een menswaardig bestaan?

De actualiteit schuwt men dus bepaald niet. Ook de interne regels van het gezelschap worden voortdurend up-to-date gehouden, al dan niet door wijziging van het reglement: zo wordt definitief besloten het aantal stellingen dat per vergadering zal worden verdedigd tot een te beperken (3 februari 1893) en de band met het Corps wordt doorgesneden, ‘omdat naar het oordeel van een der leden de tegenwoordige toestanden in het Corps het aan een fatsoenlijk mensch haast onmogelijk maken lid van dat Corps te blijven’ (27 februari). Een woordenwisseling over de vraag of de hoogleeraren telkens voor iedere vergadering of nu en dan maar eens, of eens voor altijd zullen uitgenoodigd worden’ leidt tot een nieuwe redactie van artikel 8: ‘De vergaderingen zijn toegankelijk voor de Hoogleeraren der universiteit’ en we zien ze daarna ook in de regel in de notulen terug. Voor het eerst is dat prof. W .H. de Savomin Lohman, op 1 mei 1893. Hij stelt voor bij de behandeling van het onderwerp van die avond in de vorm van een rechtszitting te doen plaatsvinden. Aldus geschiedt.

1893-1903

In de jaren die in het eerste notulenboek te volgen zijn bedraagt het aantal vergaderingen gemiddeld vijf per jaar. In de cursussen 1893-1894,1898-1899 en 1903-1904 benadert men het ideaal met acht of negen vergaderingen. In de tussenliggende jaren zijn het er veel minder, in het jaar 1895-1896 zijn er in het geheel geen notulen opgetekend, al blijkt ergens dat er toen tenminste een vergadering moet zijn geweest. Misschien zijn de moeilijkheden die hebben geleid tot het vertrek van de heren de Savornin Lohman hier (mede) debet aan geweest. Inhoudelijk en qua aanpak wordt de toon die in het eerste jaar is gezet volgehouden. Met een kleine bloemlezing uit de vele boeiende details moet hier worden volstaan. De onderwerpen blijven niet zelden getuigen van actualiteit en controverse, zoals: drukpersdelicten (22 januari 1894), het gezantschapsrecht van de paus (27 februari 1894), lijkverbranding (12 maart 1894), staatsarmenzorg (vergadering niet doorgegaan).

Maar ook tijdloze of juist -op het oog althans- tijdgebonden onderworpen schuwen de debaters niet: ‘periculum est emptoris’ (18 april 1894), respectievelijk ‘de rechtmatigheid van de afzwering van Philips II’ (14 juni 1894). Het laatste onderwerp behandelt men ten huize van A.F. de Savornin Lohmanjr. (P.C. Hooftstraat 148), die ook de oppositie verzorgt. Zijn vader (prof. A.F. sr., evenals zijn broer prof. W.H. aanwezig) zegt met veel genoegen de discussie aangehoord te hebben. ‘Wegens het vergevorderde uur wenscht hij slechts eene opmerking te maken’. Hij spaart daarbij zijn zoon niet, maar eindigt met hem en defendens Bavinck te complimenteren. De voorbereiding heeft A.F. jr. zo opgeslokt dat hij, inmiddels abactis, geen notulen heeft kunnen maken. De daarop staande boete wordt hem (met zes tegen drie stemmen! !) kwijtgescholden. Zelf is hij niet altijd even lankmoedig.

In de notulen van de vergadering van 18 april 1894 schrijft hij over Ter Weele: ‘De defendens hield een lange inleiding, die ongetwijfeld veel belangrijks bevatte. Vol vuur, om al wie tegen zijn stelling iets zou durven zeggen af te maken, had hij reeds te voren alle mogelijke argumenten tegen de stelling bijeengezameld en getracht te weerleggen. Maar een fout had de referent, nl. dat men hem niet volgen kon, en door de opeenstapeling van alle mogelijke en onmogelijke stelsels, en omdat hij onverstaanbaar praatte’. Van de studentikoze vergadercultuur, die overigens tot ver in de jaren zestig is blijven voortbestaan, zijn in de notulen vele blijken te vinden: jaarverslagen van abactis en fiscus, ‘recodificatie van het reglement’, een motie van wantrouwen tegen de praeses, stemmingen en herstemmingen, het nemen van besluiten over het besluiten van de discussie en het doorzakken tot een uur of vier. Ver verleden, jong verleden en heden worden bovendien in dit eerste notulenboek met elkaar verbonden door namen als De Gaay Fortman (B.), Diepenhorst (P.A), Rutgers (V.H.) en Verdam (J.).

In de aanwezigheid van hoogleraren -in de jaren 1896-1904 was het er overigens slechts een -komt de klad. In de notulen van 31 januari 1899 lezen we dat prof. Fabius blijft weigeren de vergaderingen van Q.B.D. te bezoeken wegens het ‘gedrag van enkele H.H. studenten’. Vermoedelijk betreft het ‘te ongeregeld college-bezoek en te spaarzamelijk bezoek der professorale woning’. De stelling waarover op deze vergadering wordt gediscussieerd luidt: ‘Het onderzoek naar het vaderschap behoort onbeperkt te worden toegelaten’. In deze periode is het gebruikelijk niet alleen de namen te vermelden van degenen die aan oppositie en kritiek hebben deelgenomen, maar ook zij die daarvan hebben afgezien. Op de volgende vergadering, 14 maart, worden maar liefst drie Romeinsrechtelijke stellingen aan de orde gesteld, maar een weergave van de discussie blijft de abactis bespaard, een nieuwigheid die in dat jaar vaker voorkomt.

Voor P.A. Diepenhorst is het een spannende tijd. Op de vergadering van 27 oktober 1899 wordt hij wegens afwezigheid beboet met 50 cent, tot abactis gekozen en tot opponens voor de volgende vergadering aangewezen. Van een en ander zal hem ‘bericht worden gezonden’. Op de volgende vergadering, 14 november, tevens de dies natalis, wordt in zijn aanwezigheid een brief van hem voorgelezen, ’strekkende, om een door hem te voren gezonden schrijven, waarin hij zijn lidmaatschap neerlei, van kracht te berooven’. Later tijdens deze vergadering wordt hij niet tot abactis, maar tot fiscus geïnstalleerd, opponeert hij tegen een stelling over de rechtspositie der ‘Inlandsche christenen’ en discussieert hij tenslotte over de wijze van debatteren met Fernhout. Eind 1900 (8 december) wordt hij als voorzitter geïnstalleerd. Bij de rondvraag vraagt het nieuwe lid Praetorius om een reglement en ‘om de beteekenis van “Q.B.D.B.D.”. De voorzitter dient hem van antwoord’

Faculteitsvereniging?

In het begin van de 20e eeuw staat wijziging van het reglement regelmatig op de agenda. Herhaaldelijk is er in 1902 en 1903 sprake van dat Q.B.D. een andere koers gaat varen. Op 13 maart 1903 stelt het bestuur aan de andere tien leden, van wie er zeven aanwezig zijn, voor tot de doelstelling van het gezelschap niet alleen het ontwikkelen van de juridische aanleg der leden te rekenen, maar ook het ‘als faculteitsvereeniging zoo noodig (behartigen van) de belangen der studenten in de faculteit der R’geleerdheid’.
Zonder slag of stoot verloopt dit niet. Is dit niet onbeleefd en ‘hakzetterig’ tegenover het Studentencorps, de hoogleraren en de directeuren van de vereniging waarvan de VU uitgaat? De beslissing wordt nog uitgesteld voor nader overleg en polsing. Op de volgende vergadering (8 oktober 1903) is het zover en wordt Q.B.D. ‘tevens’ faculteitsvereniging.

Beide vergaderingen hebben plaatsgevonden in de juridische ‘faculteitszaal’ aan de Keizersgracht. letwat verrassend: op de voorafgaande vergadering is juist besloten ‘op kamer’, bij de leden thuis, te blijven samenkomen. Het discussiëren over stellingen gaat intussen gewoon door, niet zelden komt er op een dispuutsavond meer dan een, dikwijls met actualiteitswaarde, aan de orde: ‘Eed of belofte’, drankmisbruik, echtscheiding bij onderling goedvinden, dierenmishandeling (inclusief vivisectie) en het strafrecht, en voorwaardelijke veroordeling.

De nieuwe koers die is gepredikt wordt ook daadwerkelijk ingeslagen, al gebeurt het wel voorzichtigjes aan. Op 30 oktober 1903 komt het voorstel in bespreking door middel van een missive aan Directeuren van de Vereniging aan te dringen op benoeming van ‘lectoren tenminste’. Dat al het onderwijs niet langer door slechts een hoogleraar (Fabius) gegeven kan worden vindt ieder. Wegens ‘het late uur’ en de daardoor ontstane ‘onmogelijkheid van kalm redeneeren’ wordt besloten op de volgende vergadering een conceptrekest te behandelen. Dat gebeurt op 13 november. Er ontstaat dan wel veel spraakverwarring maar geen besluit. Op 4 december, wanneer er al geruchten zijn dat inmiddels een benoeming heeft plaatsgevonden, besluit men definitief tot verzending. Waar blijft het antwoord, is de vraag op een van de volgende vergaderingen (6 mei 1904)? Op de volgende vergadering, 26 oktober van dat jaar, deelt het bestuur mee dat binnenkort een onderhoud over het rekest zal plaatsvinden. Wel een beetje mosterd na de maaltijd, want in de volgende alinea wordt voorgesteld de inmiddels benoemde prof. Anema ‘bij zijne inauguratie te complimenteren’ (28 oktober: ‘De positie van het privaatrecht in onzen tijd’). Behalve dat van Anema begint eind 1904 het hoogleraarschap van Q.B.D.’s oud-voorzitter P.A. Diepenhorst.

Wederoprichting

Het eerste notulenboek is hiermee vol. Als men al met een nieuw exemplaar begonnen is, is dat waarschijnlijk niet voor lang geweest. Achterin het eerste ligt een los blaadje met notulen van een bijzondere vergadering op 22 maart 1907 die gewijd is aan de voorbereiding van een door de leden van Q.B.D. op te voeren proces.
Ergens na 1907 moet Q.B.D. het loodje hebben gelegd. Dat is in elk geval de visie die aan het begin van het andere notulenboek dat boven water is gekomen, wordt gepresenteerd. Deze in 1926 beginnende ‘Notulen en Fata Memorabilia der Juridische Faculteitsvereeniging aan de Vrije Universiteit onder de zinspreuk: “Qui Bene Distinguit Bene Docet” -opgericht 14 November 1892′ worden allereerst van een historische toelichting voorzien: voor 1926 was Q.B.D. officieel juridisch dispuutgezelschap en tevens faculteitsvereniging. Op de vergadering van 29 oktober 1926 is dit omgedraaid: faculteitsvergadering, tevens dispuutgezelschap. ‘Dit. ..is echter slechts formeele fraaiigheid, en dient om Q.B. etc. formeel niet al te veel geweld aan te doen, en niet botweg met het verleden te breken’. Wat is er gebeurd volgens abactis M.J.C. van Meetelen die dit schrijft: Q.B.D. is ‘indertijd’ gestrand, doordat het steeds moeilijker werd mensen bereid te vinden tijd te steken in het door het oude reglement geeiste disputeren.

Om een nieuwe stranding te voorkomen wil men nu het element Juridische faculteitsvereniging’ doen ‘praedomineeren’. ‘Men zal thans het opschrift op de voorpagina voldoende verklaard en afdoende gerechtvaardigd achten, temeer waar Q.B. etc. steeds ook Jurid. Facult. Vereen. geweest is’. Op dat laatste is wel wat af te dingen. Het initiatief voor de ‘wederoprichting’ is uitgegaan van J.F. van Leeuwen, de al genoemde van Meetelen en O.G. Sap. Bij de wijziging van het reglement zijn nog zeven andere leden betrokken, onder wie Gesina (Gee) van der Molen, later een van de weinige vrouwelijke hoogleraren die de juridische faculteit van de VU tot op heden heeft gekend.

Kort daarop vindt de viering van de 34e dies plaats, waarbij ook de hoogleraren, onder wie de pas benoemde Dooyeweerd, aanwezig zijn. Hoewel aan de festiviteiten een intiem karakter is toebedacht en de professoren is verzocht geen avondkleding te dragen duurt het lang voordat het ijs gebroken is. Uiteindelijk lukt dat toch. Prof. P.A. Diepenhorst doet zelfs ‘openhartig de confessie, dat hij zich er niet veel van had voorgesteld, maar dat het hem zeer meeviel’. Anema deed een duit in het zakje door te stellen dat hij vroeger als jong professor veel aan Q.B.D. gehad heeft. Zo verhaalt hij dat hij problemen met het geven van een ‘onmogelijk’ college wisselrecht geheel en al kwijt raakte ‘toen ter gelegenheid van een Q.B. avond de heer Willem van Loon een zoo geestige speech hield, dat zelfs Fabius, die anders toch niet gemakkelijk uit de plooi kwam, de tranen langs de wangen rolden’. Tenslotte spreekt hij er zijn leedwezen over uit dat er niet meer meisjesstudenten aanwezig zijn en brengt een dronk uit op de ‘eenig-aanwezige dames-studente Mej. G.H.J. van der Molen’.

De voorzitter van Q.B.D. moet hier moed uit geput hebben. ‘Wat ondeugend’ merkt hij in een tafelrede op de hoogleraren wel eens te hebben gezien als ‘gedroogde stokvisschen’, maar van die mening is hij nu genezen. Onmiddellijk hierop springt Diepenhorst op, ‘zooals te verwachten was’, en herinnert aan een feit dat hij kort geleden op college heeft meegedeeld, namelijk dat in Engeland in de vorige eeuw, toen er problemen rezen ver de vraag hoe mummies van Egyptische koningen voor de invoerrechten moesten worden geclassificeerd, maar besloten werd ze als gedroogde vis aan te slaan. ‘En als om kolen vuurs op (of in) het hoofd van den snooden praeses van Q.B. te laden, deden de professoren hun champie in de glazen der studenten stroomen’. Na de ‘zondvloed van toasten en speeches’ is er nog ‘een kopje koffie… en praatte men nog wat, onder het genot van cigaar of cigaret’. Tot ongeveer kwart voor twaalf.

1926-1939

De tijd ontbreekt om hier diep in te gaan op de verdere inhoud van dit tweede (derde?) notulenboek. Volstaan zij met een korte karakteristiek en enkele grepen die hopelijk smaakmakers zullen vormen voor een vervolg, waarin nieuwe namen en nieuwe generaties Verdam, Gerbrandy, Diepenhorst en De Gaay Fortman de aandacht kunnen krijgen die hun toekomt.
Na het feest van eind 1926 blijft het lang stil. Op 8 maart 1928 ‘(herleeft) Q.B. voor de zooveelste maal sinds haar oprichting’. Het is op initiatief van N. Okma. Op 7 november 1929 wordt een strafzitting van de Amsterdamse rechtbank bijgewoond. ‘Was er iets bijzonders, dan was prof. Diepenhorst er dadelijk bij en deed zijn, met potloodstrepen geillustreerd, wetboekje de ronde’. Het verslag wordt afgesloten met een knipsel uit ‘Het Volk’, waarin van het bijwonen van de zitting ‘bij wijze van college in strafrecht’ melding wordt gemaakt. In dat jaar probeert men tevergeefs ‘het oude archief weer in handen te krijgen, zie de archiefstukken 61,62,63,64′. ‘Een volgend bestuur’ moet daar maar verder achteraan.

Op 22 augustus 1932 zegt de praeses, C. Abraham toe dat hij pogingen in het werk zal stellen het archief van voor 1926 ‘op te eischen’ bij een afgestudeerde die als ‘vermoedelijke bezitter’ daarvan wordt omschreven. Blijkens een later jaarverslag is ‘dank zij aanwijzingen van oud-leden’ het allereerste notulenboek in de schoot van Q.B.D. teruggekeerd. Toen nog niet definitief, zoals wij nu weten. Diverse (pogingen tot) reglementswijziging blijven hier verder onbesproken. Op de gewone vergaderingen zijn het meest sprekers van buiten, al dan niet afgestudeerd aan de VU, of uit het buitenland (Hans Kelsen bijvoorbeeld op 25 mei 1937) die optreden.

Over buitenland gesproken, Prof. Vrij uit Groningen zou op de diesvergadering van 14 november 1938 spreken over de ‘zedelijke aard van de schuld in het recht’. Hij moet echter vlak voor het begin van de vergadering uit Groningen afbellen. Zijn vliegtuig -een onverwachte bijzonderheid -heeft Schiphol wegens dichte mist niet kunnen bereiken en is naar Groningen teruggekeerd. Zijn plaats wordt ingenomen door de eigen hoogleraar Rutgers, die een ‘uitgebreide improvisatie’ over het onderwerp ten beste geeft. Vrij verschijnt op 3 februari 1939 alsnog.

De verslagen van deze vergaderingen in de jaren dertig zijn opvallend serieus en degelijk. Sommige vergaderingen worden samen met UvA-studenten georganiseerd. Ook met andere faculteiten is er contact. De omstandigheden veranderden en dus ook Q.B.D. Evenals zijn voorgangers maakt praeses A.M. Donner er in het jaarverslag 1938-1939 gewag van dat het aantal juridische studenten inmiddels vertiendubbeld is (ten opzichte van de drie a vier per jaar 50 jaar eerder).

De zelfwerkzaamheid der leden is sterk teruggelopen, men beperkt zich nu tot het aanhoren van belangrijke sprekers. Dat kan ook omdat de hoogleraren nu door middel van casuscollege, scriptie en collegerechtbank de oude taak van Q.B.D. hebben overgenomen. Kan Q.B.D. zo doorgaan? Er is twijfel, getuige ook het feit dat onlangs een juridisch dispuutgezelschap is opgericht. Diplomatiek merkt hij op: ‘Het valt zeker aan te bevelen hiermee in nader contact te treden, ook waar men aan de duurzaamheid misschien mocht twijfelen’.

Q.B.D. heeft de concurrentie overleefd. Ook na de eerste vijftig jaar. Om te weten te komen hoe precies, is het terugvinden van nog meer archiefmateriaal nodig.